Nieuws

Zo’n verhaal van Marten Blom: Geen weg naar buiten.

Geen weg naar buiten.

Hij moest in slaap gevallen zijn, want hij lag voorover met zijn rechterwang op het toetsenbord van zijn laptop. De schrijver veegde haastig wat speeksel uit zijn mondhoek en van de toetsen. Het scherm kwam daardoor tot leven en hij las het volgende: Er is geen weg naar buiten. Had híj dat geschreven? Dan kon hij zich daar niets van herinneren. Het was donker in de bibliotheek. Dat verbaasde de schrijver zodanig, dat hij snel naar de tijd keek, rechtsonder in het scherm. 3:02 stond er. Hij kon het bijna niet geloven, maar het moest toch echt waar zijn: hij was tijdens het schrijven in slaap gevallen en niemand had hem opgemerkt. Ook niet bij het afsluiten van de bibliotheek. Hij klapte zijn laptop dicht en kwam, zich uitrekkend, overeind. De lift kwam tot leven. De schrijver kon de liftdeuren horen openen op de begane grond. Iets vertelde hem dat hij niet dingen wilde gaan roepen als: ‘Hallo?’ en: ‘Is daar iemand?’ Natuurlijk was daar iemand. En die iemand verwachtte hem niet, daarvoor ging hij te stilletjes te werk.

Met de slaap nog achter zijn oogleden schoof hij zijn laptop in zijn tas en haastte zich om de trap naar beneden te nemen. Maar de trap lag in het blikveld van wie het ook was die met de lift naar boven kwam, en diegene kwam nu snel. Het enige wat er verder nog tussen hem en de lift lag, was het toilet, maar daar zou hij hopeloos in de val zitten. Hij keek radeloos om zich heen, half overwegend om zich gewoon kenbaar te maken. Hij had toch niets verkeerd gedaan? Daar gaat het niet om, idioot, dacht hij, mensen die om drie uur ’s nachts rondkuieren zijn gewoon niet voor rede vatbaar. Op het allerlaatste moment ontdekte hij een doorgang, niets meer dan een smal tunneltje, dat hij nog nooit eerder gezien had. Hij schoot naar binnen en trok een oeroud deurtje achter zich dicht. Het was pikdonker in het gangetje en het rook er naar schimmel. De schrijver stond stokstijf stil, zijn oren op steeltjes.

Het geluid van de arriverende lift klonk luid en duidelijk over de eerste verdieping. Licht uit de lift scheen als een dunne reep onder de deur door. Toen kwamen de voetstappen: Stap. Schuif. Adem. Stap. Schuif. Adem. Stap. Schuif. En daar was het geluid van de liftdeuren die zich sloten. Voor de schrijver, die ademloos naar stap, schuif, adem had staan luisteren, klonk het als een kanonschot door de stille ruimte. Een heel klein kreetje, een ademtocht eigenlijk, ontsnapte hem. Het bleef stil aan de andere kant van de deur. Dan een langgerekte snuif, veel dichterbij dan hij eigenlijk verdragen kon. Het snuiven veranderde: het klonk nu als het gesnuffel van een hond die een spoor te pakken had. Hij hoorde de deurklink bewegen en tegelijk werd de stilte verscheurd door een nieuw geluid: zijn telefoon, die hij op tafel moest hebben achtergelaten. De onbekende bezoeker had de telefoon duidelijk ook gehoord. Hij (of zij) hulde zich in doodse stilte. De vrolijke ringtone galmde keer op keer door de verlaten bibliotheek, totdat er een schuivend geluid te horen was, alsof iemand iets van de tafel griste. Een fractie van een seconde later kraakte het en de ringtone klonk nog één keer op, met minder volume nu en op de één of andere manier vervormd. Toen niets meer.

De schrijver achter de deur probeerde zijn ademhaling onder controle te krijgen. Welke gek sloopte er nu andermans telefoon? Zijn hartslag klonk als een trommel in zijn oren. Wie het ook was, hij of zij moest dat toch ook horen? De schrijver ging op de tast verder het donker in, hopend op een andere uitgang. Zijn vingers streken langs stapels stoffig oud papier en vettige lederen omslagen. Dit moest wel een heel oud gedeelte van de bibliotheek zijn. Met zijn handen voor zich uit kon hij voelen dat het pad ten einde kwam, maar naar rechts ging het weer verder. Zo voorzichtig mogelijk liep hij tussen de boekenkasten door. Zijn ogen begonnen aan het donker te wennen en hij kon zien dat hij over een hoofdpad tussen de boekenrekken door liep. Links en rechts van hem liepen paden weg in het donker. Aan het eind van het hoofdpad liep een smal pad naar een deuropening waar het minder donker was. Een plank onder zijn rechtervoet kraakte. Onmiddellijk hoorde hij de deur waardoor hij binnen gekomen was open gaan en vervolgens een eigenaardig gedempt soort gejank. Toen weer: Stap. Schuif. Adem. Stap. Schuif. Gesnuffel. Maar nu allemaal wat sneller en het kwam dichterbij. De schrijver bewoog zich zo snel mogelijk door een smal pad, op weg naar het licht. Hij kon nu zien dat het licht uit een trappenhuis kwam. Hij sloeg geen acht meer op het geluid dat hij maakte en baande zich een weg door het smalle pad naar de trap, stapels papier en oude boeken uit de rekken stotend waar hij met zijn tas bleef hangen. De oude treden roffelden en kraakten onder zijn voeten. Nog een deur en hij kwam weer op bekend terrein. Het licht van de straatlantaarns viel door de ramen aan de voorkant van de bibliotheek. Hij rukte zijn laptop uit zijn tas en gooide die door de dichtstbijzijnde ruit. Net op tijd.

Nee. Niet op tijd. De laptop lag aan gruzelementen op de vloer voor het raam en de stevige thermopaneruit vertoonde slechts een klein krasje waar het apparaat het glas had geraakt. Achter hem: Stap. Schuif. Toen de schrijver terug het donker in werd gesleurd, was zijn laatste gedachte: Er is geen weg naar buiten.

Einde.

|Doorsturen

Buienradar



Agenda