Zo’n stukje van Marten Blom
Wat moeten die mensen nu nog met ons?
Tijdens het kijken naar een documentaire over Zuid-Amerika moest ik terugdenken aan een vakantie naar Ecuador met mijn ouders toen ik tien of elf was. We woonden toen op Aruba. Niet veel later zouden we definitief terug gaan naar Nederland. Je zou kunnen denken dat het opgroeien in een reizend gezin een soort breder blikveld op de wereld met zich mee zou moeten brengen. Toch heb ik dat zelden zo ervaren. Vooral door op zo’n jonge leeftijd op zulke uiteenlopende plekken te komen (Californië, de Dominicaanse Republiek, Aruba en Curaçao), ontstond er een afstand tussen ons als gezin enerzijds en aan de andere kant die plaatsen en mensen waar we ons tussen bewogen. De wereld voelde als een enorm, niet van echt te onderscheiden vorm van Virtual Reality. Ik kan me herinneren dat ik met mijn ouders ’s avonds door de hoofdstad Quito liep. Heel doelbewust liep ik recht op een duidelijk straalbezopen man af. Ik denk dat ik toen al probeerde om de zeepbel te doorbreken die altijd om ons gezin heen leek te hangen. Mijn vader rukte me op het laatste moment weg uit de ramkoers van het drankorgel. Een dag of wat later reden we in een afgedankte schoolbus uit de VS over een glibberig weggetje langs een diep ravijn. De bus was voor ons heel laag, maar de lokale mensen waren zo klein dat ze er prima in pasten. Iemand hield een krantenfoto voor onze neus. Er was een bus op te zien die in een ravijn was gestort. Precies zo’n bus als die van ons. Even later wees iemand hem buiten aan. Daar lag-ie, heel ver beneden. Dit soort herinneringen zijn flarden, stukjes en beetjes die nog ergens hangen. Net als zo’n moment dat iemand me wakker maakte toen ik lag te slapen op de vloer van het vliegtuig omdat we gingen landen. Waar we gingen landen? Ik zou het je niet meer kunnen vertellen. Wat ik ook raar vond, was dat mijn ouders het boek volledig dicht sloegen als we ergens anders gingen wonen. Ik heb later nog wel eens bekenden van vroeger opgezocht. Op Aruba. En in Eerbeek, waar we daarvoor woonden. En die zeiden hetzelfde: ‘Ach, wat moeten die mensen nu nog met ons?’ De Nederlandse moeder van een klasgenote op Aruba vertelde me dat ze een huidaandoening had, waardoor ze niet in de zon kon komen, maar waardoor ze ook niet tegen de kou in Nederland bestand was. En een oude bekende van mijn ouders in Eerbeek nam me even apart toen ik daar was. De oude dame keek me indringend aan terwijl ze me vroeg of ik nog wel geloofde. Toen ik geen ja en geen nee zei, klemde ze een knokige hand om mijn onderarm. ‘Volhouden!’ siste ze me toe. Veel later werkte ik vaak voor mezelf als schilder in Castricum. Mijn ouders hebben daar jarenlang gewoond en aanvankelijk via hen, kreeg ik daar veel werk. En na Hellevoetsluis, Apeldoorn, Eerbeek, Aruba, Purmerend en Castricum, had ik nooit meer verwacht dat mijn ouders nog eens zouden verhuizen. Maar dat deden ze wel. Terug naar Apeldoorn. En bij één van mijn vaste klanten hoorde ik weer diezelfde uitspraak: ‘Wat moeten die mensen nu nog met ons?’ Alsof we altijd op weg waren naar één of ander Walhalla, naar een plek die niet voor iedereen weggelegd was. En de achterblijvers beten in het stof. Zo scheen het mij toe, in elk geval. Alsof de achterblijvers dachten dat je naar een wonderbaarlijk hoger niveau verrees als je ergens anders ging wonen. Ik zat eens met mijn vrouw in een vliegtuig, op weg naar Egypte. We raakten in gesprek met een echtpaar. Hij was Arabisch, zij Nederlands. Ze vroegen ons waar ze moesten gaan wonen. Want ze waren op zoveel plaatsen geweest, dat ze echt geen idee meer hadden. Wij wonen nu zo’n twintig jaar in Harlingen. Ik zeg niet dat we nooit meer verhuizen. Maar ik heb in elk geval geen haast om te vertrekken.